De liefdesmarkt van Gambia

Door Barbara van Erp

Gambia is behalve een zonzekere en goedkope vakantiebestemming ook het jachtterrein van oudere vrouwen, op zoek naar een minnaar. Jongens en mannen bieden zich overal aan. Hoe werkt die liefdesmarkt? ‘De vrouwen strálen en de jongens lijken het ook leuk te vinden. Maar na een tijdje zie je alleen nog maar economie.’

Als de zon langzaam ondergaat aan de stranden van Kololi, komt het toeristische stadje aan de kust van Gambia tot leven. Europese vakantiegangers zetten hun eerste schreden in Afrika, buiten de veilige muren van hun hotel. Ze eten een pizza en drinken een biertje op het terras, een haag van obers houdt de lokale bevolking op afstand. Een enkele vrouw met zakjes gebrande pinda’s op het hoofd schuifelt over straat, taxichauffeurs maken zich op voor het avondgebed in de geïmproviseerde moskee op de parkeerplaats. Een straatventer houdt een stukgelezen Libelle, het Brabants Dagblad en een leesbrilletje omhoog. Het AD kopt: ‘Donner maakt knieval!’ Uit de open ramen van een Jeep klinkt de stem van André Hazes.

Op het terras eten twee forse vrouwen van boven de zestig een pizza. Ze zijn onopvallend, geen make-up, geen sieraden. Een degelijke broek met sandalen eronder. Ze aaien over de gespierde lichamen van twee Afrikaanse jongens, die onderuitgezakt aan tafel hangen. Het strelen gebeurt ongemerkt, geroutineerd bijna. De jongens van hooguit twintig ondergaan het zwijgend. Ze lurken aan hun rietje in een Fanta-flesje. Het gesprek kabbelt voort, zonder hen. Als de verveling aan tafel bijna ondraaglijk wordt, betaalt een van de vrouwen de rekening en vertrekt het gezelschap. Zwijgend lopen de twee stellen hand in hand de nacht in.

Enige uren eerder, tijdens de wekelijkse chartervlucht van Nederland naar Banjul, draait Jos van der Klei een flesje rode wijn open. Van der Klei is antropoloog aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Jarenlang heeft hij zich verdiept in het door alle reisfolders verzwegen verschijnsel van toerisme in Gambia: oudere Europese vrouwen die er een jonge minnaar vinden.

Van der Klei had gereageerd op een bericht op gambia.pagina.nl, waarin we vroegen om vrouwen die ervaring hebben met een jonge vakantieminnaar. Een paar uur later regende het verontwaardigde reacties van de bezoekers van de site. Dát gebeurde toch niet in Gambia? En er waren zoveel interessantere dingen over het land te zeggen. Liever lazen de Gambia-liefhebbers een reportage over de Gambiaanse kunstscene, een stuk over de vele vogels die het land rijk is, of een uitgebreid verhaal over hun liefdadigheidsproject in het land. Maar Van der Klei mengde zich niet in deze reacties en stuurde een persoonlijk mailtje: ‘Je ziet dat dit onderwerp ontzettend veel emoties teweeg brengt,’ schreef hij. ‘Het raakt direct onze westerse heilige koe: de liefde.’

Nu is hij onderweg naar zijn vakantiehuis in Abéné, een kustenaarsdorpje in Senegal waar veel Nederlanders wonen. ‘Je ziet ze overal. Het is net als in Thailand, alleen gaat het hier om vrouwelijke toeristen die verliefd worden en een relatie aangaan.’ Van der Klei vertelt dat de meeste vrouwen de eerste keer niet direct op een vakantieliefde uit zijn. ‘Het overkomt ze.’

Gambia is zes uur vliegen en heeft het hele jaar door zonzekerheid (op juli en augustus na). Bij ¬D-Reizen kost één week driehonderdvijftig euro, inclusief vlucht, hotel en ontbijt. De meeste toeristen komen voor een weekje zon. Het is met Isla Margarita in de Cariben een van snelst gegroeide nieuwe vakantiebestemmingen van de laatste tien jaar.

De bevolking van Gambia heeft die ontwikkeling niet helemaal kunnen bijbenen. Er is geen zelfstandige lokale toeristenindustrie gegroeid. De hotels zijn van Europese projectontwikkelaars, de cafés en restaurants van Libanezen. Voor de Gambianen bleven er een paar beroepen over: taxichauffeur, ober, gids, of djembéleraar. ‘Die baantjes zijn wel aardig,’ zegt Van der Klei, ‘maar hun échte droom is een enkeltje naar Europa.’ En dus gaan de mannen op zoek naar een Europese vrouw. Sommige vrouwen worden verliefd en blijven een paar keer per jaar terugkomen voor méér. ‘Het begint al straks op het vliegveld,’ zegt hij, ‘als ze worden opgehaald door hun vriendjes. Het ziet er heel echt uit. De vrouwen strálen en de jongens lijken het ook leuk te vinden. Maar na een tijdje kijk je er dwars doorheen. Dan zie je alleen nog maar economie.’

Het toeristische uitgaanscentrum van Gambia bestaat welbeschouwd uit één straat, die loopt van twee hotels aan de kust naar de hoofdweg. Op deze straat verdringen zich de internetcafés, pizzeria’s, nachtclubs en terrassen. Er is wijn, er is bier, er is eten. Er is vierentwintig uur per dag elektriciteit, stromend water, de weg is geasfalteerd. Beschaving op een strip van honderd meter.

Loop de straat uit, en het is donker. Hier wordt een villawijkje gebouwd voor een handjevol rijken. Drie blokken verder beginnen de compounds – stukjes grond met een muur eromheen, een paar mangobomen en een golfplaten huisje. In de berm verbrandt men hier dagelijks het vuil van de hotels. Er is twee uur per dag elektriciteit, en alleen ’s morgens vroeg een uurtje stromend water. De rest van het leidingwater in de omgeving is nodig om de weelderige tuinen van de hotels te besproeien, de toeristen te laten douchen en de wc’s van de uitgaansstraat door te spoelen.

Deze vakantie-enclave is het speelveld van de gelukzoekers die proberen te ontsnappen aan de uitzichtloze armoede van hun geboortestreek. Ze komen uit het binnenland van Gambia, zijn gevlucht voor de slachtpartijen van Sierra Leone, de burgeroorlog van Liberia, of de rebellen van de Casamance in het zuiden van buurland Senegal. Verder naar het noorden begint de Sahara, in het oosten ligt een uitgestrekte sahelzone vol armoede, aan de zuidkust een reeks landen – Guinée, Sierra Leone, Liberia, Ivoorkust – die bekend staan om gewapende conflicten of kampen vol vluchtelingen. En nu, op deze verlichte weg, hebben ze werk gevonden en zien ze toeristen driehonderd dalasi (tien euro) voor een pizza betalen.

Er is geen georganiseerde industrie die de vrouwen bedient. Het is iets dat de mannen erbij doen. Overal bieden ze zich aan. Een oud taxichauffeurtje begint bij het afrekenen geheimzinnig met zijn geeldoorlopen ogen te knipperen. Een strandbeddenjongen fluistert: ‘Als je straks gaat zwemmen, zorg ik ervoor dat je niet eenzaam bent.’ De receptionist van het hotel wil samen naar een optreden. De ober van toeristenterras Ali Baba schiet uit zijn afstandelijke rol zodra zijn baas niet kijkt. En als we voor de tweede keer bij Ibrahim geld komen wisselen, mag een van ons de volgende dag ganja komen roken bij hem thuis. Kordaatheid, ongeïnteresseerdheid, boosheid, of helder uitleggen dat je niet geïnteresseerd bent, haalt niks uit. Ze blijven achter vrouwen aanlopen die ze meestal niet, maar soms wel zien staan.

Het ontbijt van hotel Senegambia bestaat uit een lopend buffet in een reusachtig hoge ruimte. In de open keuken maken koks met papieren hoeden aardappels klaar, spek, gebakken ei en pap. In het midden een tafel met muesli, cornflakes en kannen melk. Eromheen vier soorten gekoeld fruit, verse warme broodjes, plakjes kaas en ham. Op een tafel met een wit kleed staat een ingewikkelde berg stokbroden in de vorm van een hart met een bordje: ‘Please do not touch’.

Het is laagseizoen, in juli regent het ’s morgens een beetje, en dus is het dan rustig in Senegambia. Het groepje bewoners van het hotel – een van de acht grote hotels in Gambia – bestaat deze week uit voornamelijk Nederlandse toeristen. Een christelijke reisgroep voor dertigplussers uit de Achterhoek, die bijna dagelijks op excursie gaan in een bus met airconditioning. Twee getatoeëerde stellen uit Rotterdam die het hotel een week lang nauwelijks verlaten. Vier mannen die overdag vissen op de rivier de Gambia, en zich
’s avonds op het terras van Ali Baba vermaken met piepjonge Afrikaanse vrouwen.

Elke ochtend om halftien loopt Maria de ontbijtzaal binnen. Aan de rand van de ontbijttuin dekt ze een tafeltje voor twee, heel huiselijk, met eitjes, fruit en thee, en gaat zitten, altijd met haar rug naar de rest van de vakantiegangers. Een kwartier later schuift Mohamed aan tafel, roert in zijn kopje en steekt een sigaret op.

Maria is een gescheiden huisvrouw uit een dorpje in Zuid-Duitsland. Ze is ‘rond de zestig’, zoals ze het zelf diplomatiek uitdrukt. Mohamed is tweeëndertig. Ze proest van het lachen als Mohamed ons dat vertelt. ‘Hij zou mijn zoon kunnen zijn. Ik heb twee dochters van die leeftijd.’

Mohamed is goed gekleed. Hij draagt steeds een andere gouden ketting. Zijn mobieltje ligt voor hem op tafel. Zijn schoenen glimmen. Hij is Liberiaan en acht jaar geleden gevlucht uit zijn geboorteland. Zijn familie verblijft al jaren in een vluchtelingenkamp in Guinee. Hijzelf woont met een paar vrienden in een piepklein kamertje in Serakunda, een nabijgelegen stadje.

Ze kennen elkaar nu anderhalf jaar. Vijf keer per jaar komt Maria naar Gambia om Mohamed te zien. Ze logeren dan samen in Hotel Senegambia. ‘De eerste keer mocht hij het hotel niet in,’ zegt Maria. ‘Nu boek ik alles in Duitsland. En dan nog vragen ze hem de eerste dagen: weet je zeker dat je hier gast bent?’ Ze logeert altijd in het gebouwtje van Blok G, met uitzicht over de tropische tuin, op één hoog, ‘zodat er geen enge beesten naar binnen kunnen lopen’.

Haar dochters hebben het geaccepteerd dat ze met zo’n jonge man is, zegt Maria, maar ze vinden het wel een beetje onwennig. De jongste reist heel veel, maar is in die anderhalf jaar nog nooit in Gambia langs geweest. ‘Het heeft tijd nodig,’ besluit ze.

Maria is voorzichtig. Het gesprek komt moeilijk op gang. ‘In Europa vinden ze dit heel vreemd,’ zegt ze in moeizaam Engels. ‘Hier vinden ze het normaal. Alleen is het van binnen soms een probleem voor mij. Ik ben bang dat mensen hem uitlachen.’ Het liefst laat ze daarom vandaag Mohamed het woord voeren. Hij schuift zijn stoel tegenover de hare, neemt een van haar knieën in zijn handen, en begint op fluistertoon te vertellen. ‘Ik had een vriend die verloofd is met een Duitse vrouw. Via hem heb ik Maria leren kennen. Zij was die vrouw uit Duitsland. Daar stonden we dan.’ Hij kijkt Maria diep in de ogen. Verlegen staart ze terug. ‘De eerste keer dat ik haar zag,’ vervolgt Mohamed, ‘was ik helemaal in de war. Ik dacht dat ik haar al eens ontmoet had. Iedereen kon zien dat we ons tot elkaar aangetrokken voelden. Nu zijn we samen. Ik voel me heel trots. Ik heb mijn redenen om te vallen voor een oudere vrouw. Dat heeft te maken met mijn verleden.’ Hij aait haar over haar wang. Dan begint hij nog zachter te praten. ‘Ik ben getrouwd geweest met een vrouw die veel jonger is dan ik. We hebben een zoon. Dat was een heel slechte ervaring. Ik onderhield haar, maar ze wou steeds méér. Ik moest ook geld sturen naar mijn familie. Drie jaar geleden gingen we uit elkaar. Toen besloot ik dat ik iemand wou die er altijd voor me zou zijn.’

Maria gaan even verzitten, en Mohamed vertelt door. ‘Ik ging lezen over relaties. Afrikaanse vrouwen weten niks van de liefde. Ik wil een vrouw die van me houdt, of ik nou kreupel, ziek of lelijk ben. Ik heb een jaar lang “nee” gezegd tegen alle meisjes, en ik heb er veel ontmoet hoor! Maar toen ik Maria zag…’

Hij zwijgt. Lang. We wachten op het einde van die zin, maar Mohamed kijkt naar de lucht. Na een paar tergend trage seconden zegt Maria: ‘Ga je die zin nog afmaken?’
Nu kijkt Mohamed haar recht aan en zegt: ‘Zij was het die ik nodig had.’
Maria haalt opgelucht adem.

Op zangerige toon gaat hij verder. ‘Maria legt mij uit hoe ik in elkaar zit, ze begrijpt me, meer dan een jonge meid. Ze vervult al mijn behoeften. Heb ik een lover nodig? Zij neemt die plaats in. Heb ik behoefte aan een moeder? Zij neemt die plaats in.’ Maria trekt een ondeugend gezicht, en zegt: ‘Ik ben je moeder niet.’ Zachtjes tikt ze met haar voet tegen zijn knie.
‘Het spijt haar heel erg dat ze mij geen kind kan geven. Dat zegt ze steeds, maar het is okay. Ik heb al een kind.’ Hij pakt haar hand en geeft er een zoen op. Maria stráált.

Zelf is ze ook gescheiden. Na dertig jaar huwelijk besloot haar man nóg een vrouw te nemen. ‘Hij wou een vrouw voor het gewone leven,’ vertelt ze, ‘en een vrouw voor de speciale dingen.’ Nou, zo zat Maria niet in elkaar, dus ze vroeg hem te kiezen. ‘Hij ging. “Geen probleem,” zei ik.’ Dat is nu tien jaar geleden.

De jaren daarop was ze alleen. Op een dag las ze in damesblad Brigitte een héél klein stukje over Europese vrouwen op vakantie in Gambia met als kop ‘Ein Geheimtip’. Ze ging, en leerde er een Liberiaan kennen. Ze kregen een relatie, maar al snel begon hij met stelen, schelden, haar koffer openbreken. ‘Die mannen hier willen alleen maar geld, geld, geld,’ zegt ze opeens fel. ‘Mohamed vraagt nooit om geld.’ Mohamed trekt een vies gezicht. ‘Ik zag hem en ik dacht: dit is een knappe man. Hij sprak zo lief tegen me. Heel anders dan die rastaboys.’

Ze is nog nooit bij Mohamed thuis geweest en zijn zoontje heeft ze in die zes keer dat ze hier was ook nog nooit gezien. Maar deze week gaat het ervan komen. Dat heeft Mohamed beloofd.

Met een taxi laten we ons brengen naar hotel Leybato, een backpackerparadijsje aan het strand. Iman, de taxichauffeur die voor vijftien euro de hele dag voor ons paraat is, wil weten wat we daar gaan doen. ‘Zwemmen,’ antwoorden we kortaf.

In het hutje van de strandtent staat de televisie aan. Er is voetbal. Iman staart naar het scherm. We bestellen een flesje cola voor hem en gaan in een hangmat in de schaduw liggen. Dan zien we taxichauffeur Iman door de branding hollen. Heen en weer, heen weer. Hij drukt zich op, stretcht opzichtig, draait rondjes met zijn heupen. Al die tijd in een natte witte onderbroek. Hij probeert onze aandacht te trekken, zwaait, en holt de zee in. Urenlang blijft hij daar dobberen, komt af en toe melden dat hij ‘zo eenzaam’ in de zee is en holt dan weer terug. In de branding maakt hij bewegingen die hij van lessen aquajoggen in de hotels moet hebben afgekeken. De lust om te gaan zwemmen vergaat ons.

Achter een pilsje zitten Jeanette (61) en Ann (34). Ze draaien shaggies uit een Van Nelle-pakje met leren tasje eromheen. Jeanette komt hier al jaren. Haar hobby was altijd al Afrika. Ze is gek op die muziek. Dus toen de kinderen het huis uit gingen, zei ze tegen haar man: ‘En nu gaan we erheen.’ Het werd Gambia, vanwege de goedkope tickets. Ze werden geraakt door de armoede en Jeanette en haar man besloten iets terug te doen. Samen met de zus van Jeanette hebben ze nu drie nursery schools opgericht met geld van familie en kennissen, iets dat veel Europese toeristen doen. Een paar keer per jaar komen ze kijken hoe het ervoor staat.

Jeanette steekt meteen van wal over haar vakantie vierende leeftijdgenoten in Gambia. Ze heeft er al veel zien passeren. ‘Leven en laten leven,’ wil ze eerst maar even gezegd hebben. Maar dan barst ze los: ‘Je ziet ze liggen op het strand. De Gambiaan met zijn tong uit de mond, armen langs het lijf bungelend, ongeïnteresseerd. En dat vrouwtje hem maar strelen. Het is pathetisch. Je ziet ze rondlopen met zo’n smile van: hij houdt van me. Maar je onderhoudt ze. Je betaalt hun studie – die ze helemaal niet volgen. Je draait op voor de kosten van een gezin waar je niks vanaf weet. En de hele familie moet een Nokia.’

Ga maar eens naar het vliegveld, zegt ze. ‘Dan zie je ze huilend afscheid nemen van de een, een halfuur later een ander in de armen vallen.’ Ze trekt aan haar shaggie en zegt: ‘Ze neuken nog met een lijk.’

Iman heeft inmiddels zijn kleren weer aangetrokken. Morrend rijdt hij terug naar ons hotel. ‘Waarom gingen jullie niet zwemmen?’ vraagt hij twee keer nukkig. ‘Jullie gingen toch om te zwemmen?’

Op een terras met uitzicht over een uitgestrekt strand zet Beatrice (61) een flesje bier aan haar mond. Vijf Senegalezen geven haar een oorverdovend concert op hun djembé’s. Ze heeft het rijk alleen; er is in de wijde omgeving niemand te bekennen. Beatrice (ze wil niet met haar echte naam in VN) beweegt haar hele lichaam heen en weer, en slaat op haar dijbeen. ‘Jauw! Jauw! Jauw!’ gilt ze het uit. Het rieten stoeltje waar ze op zit, heeft het zwaar te verduren onder haar zinderende enthousiasme. ‘Pensionado!’ schreeuwt ze ons toe. ‘Hoe ouder, hoe gekker!’

Ze wijst op een van de bezwete trommelaars. Een jongen met reggaemuts, een vaal T-shirt met de vogels van Gambia en een plaatje van Jah om zijn nek. ‘Dat is Paul,’ schreeuwt ze. ‘Mijn vriend!’

Beatrice komt al vier jaar in Gambia. De eerste keer dat ze ging, was met een vriendin. Ze waren op zoek naar een goedkope vakantie. Beatrice wist dat Gambia erom bekend stond dat vrouwen erheen gingen voor sekstoerisme. ‘Ik was wel nieuwsgierig,’ zegt ze. En ze ging om ‘heerlijk te kunnen trommelen’, djembéspelen is haar hobby. Al trommelend leerde ze haar eerste Afrikaanse vriend kennen. ‘Een beeldschone jongen was het,’ zegt ze. ‘En de grootste oplichter aller tijden.’

Het gebeurde hier, op het strand van de Baobab Bar. Iedere dag ging Beatrice erheen voor haar djembéles. ‘Als ik aan kwam lopen, stond hij als een aap zo blij te springen: daar is mijn liefje! Dat deed me wel wat.’ Op een avond zat ze met die vriendin op het terras van Ali Baba wat te drinken. De jongen, hij was zevenentwintig, bleef op straat staan, want hij mocht er niet in, en riep: ik ben het. ‘Ik herkende hem helemaal niet, want dat is best moeilijk bij ze, zeker in het donker.’

Hij nodigde haar uit om een keertje bij hem te komen eten. ‘Dat is hier dé manier.’ Hij woonde in een kamertje, met een matras op de grond. Hij had niks in huis. Alles wat hij had, was per portie gekocht, in plastic zakjes. Een portie zout, een portie rijst. ‘Hij maakte allemaal lekkere dingetjes. Het was helemaal het einde.’

Geleidelijk aan kreeg ze door wat de bedoeling was. ‘Eerst schrok ik van die leeftijd. Ik voelde me net een babyverkrachter. Maar later dacht ik: ja, zevenentwintig – dat is toch gewoon volwassen.’

De eerste keer dat ze ‘het’ deden, was tijdens de trommelles. Na vier lessen zei hij: we gaan een wandelingetje maken. Hij ging meteen van het strand af, de bossen in. ‘Daar hebben we tussen de palmbomen heerlijk gevreeën. Hoppa! In de open lucht.’

Met deze jongen ging het snel mis. Hij wou eerst een Mercedes van haar, zodat hij zijn eigen geld kon verdienen, en ze gelijkwaardig konden zijn. ‘Die heeft zijn moeder later ingepikt.’ Toen ging hij mee naar Nederland, voor een maand. Daar ging het al mis. ‘Hij wou de hele tijd dingen hebben. I need a suitcase. I need a walkman. I need a mobile. Allemaal dingen die bij ons een achttienjarige wil hebben. Hoe meer hij kreeg, hoe meer hij wou.’

De keer daarop dat ze hem bezocht in Gambia, kwam hij haar niet eens van het vliegveld halen. Hij stuurde iemand in de Mercedes. Pas na drie dagen dook hij op, met een vaag verhaal. Hij bleek later nóg een Europese vrouw te hebben, een Engelse, waar hij inmiddels mee getrouwd was. ‘Hij was een echte bumster,’ zegt Beatrice nu, verwijzend naar de jongens die op straat en op het strand hangen, en waar het ministerie van Toerisme in Banjul zich het hoofd over breekt: ‘Geen werk, mooi lijf en een goede babbel.’

Maar Beatrice is niet iemand om lang te treuren. Al snel leerde ze Paul (29) kennen, die nu hartstochtelijk voor haar aan het trommelen is. ‘Ze zijn een en al aandacht,’ zegt ze boven het trommelgeluid uit. ‘Ze houden de hele dag je hand vast, zitten altijd naast je. Ze geven je het gevoel dat je zestien bent. Dat is kicken!’ Een van de trommelaars is inmiddels bij ons aan tafel komen zitten, druk doende ons avances te maken. Als Beatrice hem duidelijk maakt dat we dáárvoor niet gekomen waren, haalt hij een brief uit een tasje, geadresseerd aan een vrouw in België. Hij wil dat we die straks thuis op de bus doen. ‘Je vriendin?’ vragen we. Maar hij geeft geen antwoord. Beatrice weet het ook niet, hoewel ze de man al jaren kent. En Paul laat niks los. ‘Die jongens dekken elkaar allemaal.’

De trommels worden opgepakt. Paul stelt zich aan ons voor. Een kleine man met een vriendelijk gezicht. Ze lopen naar de zilveren Mitsubishi Jeep. ‘Net gekocht,’ roept Beatrice. Op de zijkant staat ‘Sylver & Gold’ – zo noemen de locals haar hier. Ze gaat achter het stuur zitten. ‘Eerst dacht ik dat ik het eng zou vinden,’ zegt Beatrice. ‘Rijden hier, met al die geiten enzo. Maar het valt reuze mee.’
Paul is stil. Uit de radio schalt Frans Bauer. Beatrice slaat met haar vlakke hand op de knie van Paul en zegt: ‘Alles goed?’
‘Alles prima,’ antwoordt Paul in bijna accentloos Nederlands.

Ze rijdt het toeristische gebied uit, de geasfalteerde hoofdweg op, en duikt na vijf minuten een stoffige weg in. Bij elke hoek gebruikt ze de claxon. Twee mannen in lange jurken met kalotje op het hoofd stuiven opzij. Bij een hoge muur opent Paul de verroeste deuren, Beatrice rijdt de auto de compound op en parkeert hem in de schaduw van een mangoboom.

Een betonnen hut met golfplaten dak, een droge akker en een put. Hier wonen Beatrice en Paul met negen van zijn vrienden uit Senegal. ‘Le petit paradis!’ roept Beatrice. Ze is hier sinds september steeds twee maanden, en dan weer een maand in Nederland. Ze heeft voor algemeen gebruik een paar plastic stoelen aangeschaft, een stel bekers en een ijskastje. ‘Er was hier niets,’ zegt ze tijdens de rondleiding.

Een woonkamertje van drie bij drie met een reusachtige bank en kratten frisdrank. Aan de muur een foto van Paul, Beatrice en haar drie blonde kleinkinderen die in december op bezoek waren. Dan een slaapkamertje met een enorm tweepersoons bed, keurig opgemaakt door Paul. En daar achter een badkamer en wc, met emmers gevuld met water uit de put. Buiten begint het getrommel weer. ‘Soms word ik wel gek van de muziek,’ verzucht Beatrice. De Senegalese rap heeft ze inmiddels verboden.

Ze neemt plaats op een plastic stoeltje voor het huis. De Senegalezen hangen op een bankje. Op de buitenmuur zijn met houtskool de mobiele nummers van de mannen geschreven. Beatrice en Paul zijn al een tijdje bezig om grond te kopen in Abéné, een kunstenaarsdorpje in Senegal, twee uur rijden hier vandaan, waar antropoloog Jos van der Klei zijn vakantiehuisje heeft. Een paar duizend euro kosten de stukken grond. Ze heeft ze op beider naam laten zetten. ‘Als ik doodga, is het allemaal voor hem.’
Onder de mangoboom rookt de rijinstructeur van Paul een joint. Beatrice wil dat Paul zijn rijbewijs haalt, zodat hij straks de Jeep kan besturen. ‘Iedereen rijdt hier zonder, maar daar houd ik niet van.’ Zijn leraar kan niet rijden zonder gerookt te hebben, lacht Beatrice. Met een sleutelhanger jaagt ze een magere kip weg.

Paul staat op voor zijn rijles. ‘Leggie, leggie,’ zegt hij. ‘Tot ziens,’ roepen zijn vrienden in het Nederlands. ‘Dat heb ik ze geleerd,’ zegt Beatrice trots. ‘“Tot ziens”, en “welkom thuis”. Dat vind ik gezellig.’

Met haar vorige vriend had ze ook een stuk land gekocht, maar die bleek al het geld in zijn zak te hebben gestopt. Paul lijkt in niets op haar ex, zegt ze. ‘Paul heeft een heel volwassen manier van handelen. Hij is lief en zorgzaam. Helemaal geen losbol.’ Als ze ’s morgens om tien uur opstaat, is hij al twee uur in de weer. Dan gaat ie vegen, water halen, opruimen. Uit Goa, waar ze laatst op vakantie was, heeft ze zilveren armbanden voor hem meegenomen. ‘Verder hoeft ie niks,’ zegt ze. Alleen met zijn zus had ze laatst een aanvaring. Had ze een gebruikt mobieltje voor haar meegenomen, was de zus er niet blij mee: ‘Ze vond hem te groot!’

Paul hoeft niet zo nodig mee naar Europa, maar hij wil misschien wel trouwen. Voor ze beslist of ze dat wil, gaat Beatrice eerst uitzoeken hoe het zit met het erfrecht. Alles moet naar haar dochter gaan als ze overlijdt. Alleen de landjes in Abéné zouden voor Paul zijn. ‘En mijn nabestaandenpensioen,’ lacht ze. ‘Dertig jaar heb ik daarvoor gewerkt in een psychiatrisch ziekenhuis. Het zou toch fantastisch zijn als Paul dat geld zou kunnen krijgen!’

Ze voelt zich wel eens onzeker. ‘Soms denk ik: hij houdt wel van me. En dan weer denk ik: ik ben oud, en niet moeders mooiste. Op een dag gaat hij op zoek naar een jonge vrouw, wil hij kinderen – hij is gék op kinderen. Daar hebben we het een keer over gehad. Maar dan zegt ie: ik hoop dat we nog jaren samen zullen zijn.’

En soms ziet ze het heel praktisch. ‘Hij is voor mij de sleutel om in Abéné te kunnen zijn en dan ook nog met een charmante trommelende man. Het is een deal. Maar is niet ieder huwelijk dat?’

Morgen vertrekken Beatrice en Paul samen naar Abéné, naar hun landjes, waar ze binnenkort willen gaan wonen. Paul wil niet graag op de foto. Wel alleen, maar niet als stel. Beatrice weet niet precies wat er aan de hand is. Ze kijkt een beetje bezorgd. We vertellen haar dat we op het strand een groepje bumsters wilden fotograferen, die toen hysterisch werden, en riepen of het soms ‘voor internet’ was. Ze belooft met Paul te praten, maar verwacht er niet veel van. ‘Wat hij écht denkt,’ verzucht ze, ‘zal ik nooit weten.’

In Ali Baba’s Garden is de avond al goed op gang als Mohamed Maria de dansvloer op leidt. Ze staan dicht tegen elkaar aan. De band put elke avond uit hetzelfde repertoire als dat van de taxichauffeurs, bars en restaurants. ‘Girl, I want to make you sweat’, klinkt het overal, in vlakke uitvoeringen. Veel flarden ‘Oh cherio cherio baby’, en het zeurende: ‘Let’s get together and feel allright’.

In Ali Baba’s Garden worden vrouwen nauwelijks lastig gevallen, daar zorgen de Libanese eigenaren wel voor. Op de dansvloer dansen jongens in hun eentje, wachtend op respons. Af en toe heeft er een beet en dan volgt er een gedestilleerde versie van jaren zeventig stijldansen. De vrouw wordt de dansvloer op geleid, de man legt zijn hand nét boven de billen, de overgebleven handen in elkaar verstrengeld. En dan voorzichtig heen en weer wiebelen, keurig afgesteld op de leeftijd van de dames.

Als het nummer afgelopen is, komen Mohamed en Maria afscheid nemen. Mohamed wil zijn volledige naam en e-mailadres achterlaten. In kapitalen schrijft hij: SHEIKH M.I. KROMAH. Maria kijkt verbaasd. Als ze naar de wc is, begint Mohamed haastig te vertellen hoe graag hij contact wil houden. Hij wil onze e-mailadressen, hier en nu. Als we zeggen dat Maria die toch heeft, probeert hij het nog eens, tot ze terug komt en ze vertrekken. Een paar weken later, terug in Nederland, komt er een mailtje van hem, met als onderwerp: ‘Breaking News’. Hij heeft het uitgemaakt met Maria, schrijft hij. Wegens ‘egoïstisch gedrag’ van haar.

In haar woonkamer in een dorpje in Overijssel, zit Beatrice met haar benen op een leren voetenbankje. Ze woont er alleen in een twee-onder-een-kapwoning. Haar tuin is vol en groen. In de vensterbank staan drie orchideeën, die de buurvrouw water geeft als ze er niet is. Ze serveert vruchtengebakjes met een kerstservetje. In de boekenkast staat een fikse rij Lonely Planets. Aan de muur hangen foto’s van haar eerste reis naar Gambia. Een portret van de vriendin met wie ze ging, een trommelaar voor de Baobab Bar en een foto van een jongen met dreadlocks en een stralende lach. ‘Dat is die oplichter,’ zegt ze. ‘Beeldschoon, hè?’

Het is een regenachtige maandagochtend. Buiten wachten groene vuilcontainers op de ophaaldienst. Beatrice vertelt enthousiast dat zij en Paul in Abéné nog een stukje grond hebben gekocht. Ze wil er eventueel een handeltje in beginnen. ‘Paul als makelaar!’ lacht ze.
In Gambia is ondertussen het regenseizoen begonnen. Er zijn geen toeristen meer. In het hoogseizoen verdienen Paul en zijn vrienden een of twee euro per dag, fooien van toeristen. Als ze gevraagd worden in een van de hotels te spelen, krijgen ze hetzelfde bedrag, ongeveer de prijs van een pilsje daar. Maar van eind juli tot oktober is het uitgestorven. Dan is de regen in volle gang en nemen de spinnen, slangen en lizards de tuinen van de verlaten hotels over.

Vroeger hadden Paul en zijn vrienden in die maanden moeite om aan eten te komen. Dan rookten ze wat extra ganja om de eetlust te stillen. Nu heeft Beatrice een zak rijst van vijftig kilo achtergelaten. De laatste keer dat ze terug naar Nederland ging, had hij al zijn geld opgemaakt aan een landje dat betaald moest worden. ‘Ik belde hem en vroeg: hoe gaat het? “Niet goed,” antwoordde hij. Hij had al twee dagen niet gegeten.’ Geld lenen was voor hem ook geen optie. ‘Dan zeggen ze: je hebt toch een Europese vrouw?’ Dus Beatrice belde haar vaste reisbureau in Leiderdorp, dat ook een vestiging heeft in Gambia, en vroeg hun vijftig euro aan Paul te geven. Dat kon gelukkig, maar de volgende dag pas. ‘Dat was toch wel even afzien voor hem,’ zegt ze. Nu heeft ze een rekening voor hem geopend, daar kan ie van pinnen als het nodig is.

Ze is nog steeds heel verliefd, maar ze wéét dat er iets wringt. ‘Een grote liefde, dat is natuurlijk wat ik wil. Maar de kans dat geld bij hem een grote rol speelt, lijkt me zeer waarschijnlijk.’

Ze staart even naar buiten. Het is stil in het groene woonwijkje. Een vrouw loopt voorbij met een hond. De vuilnis is nog niet opgehaald. ‘Het is te mooi om waar te zijn. Dat denk ik wel eens.’

3 Comments

  1. Puk

    Kan het waar zijn dat een Gambiaan, veel jonger, echt kiest uit Liefde voor een Westerse blank vrouw.
    IS het na te gaan of iemand nog niet getrouwd is of geen andere vrouw er op na houdt?
    Gambianen, veelal moslims mogen geen seks voor het huwelijk, maar als ik allerlei verhalen leest is hier niet veel van te merken.

    • Jisef

      Haha alles voor geld.
      Mn schoonzus plus haar vriendin gingen erheen.
      Normaal nooit minirokjes aan en daar wel.
      Nu weetvik waarom ze erheen gaat.
      Om genaait e worden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *